Ik leerde fietsen in een park op fietsafstand van ons huis. Ik kan mij tenminste niet voorstellen dat we daar met de auto naartoe gingen. Het park was het klaslokaal voor mijn fietsleerschool. De paden vroegen om bereden te worden, ook al was het asfalt niet strak als opgeklopt cakedeeg in een vorm. De randen van het asfalt waren verbrokkeld door de boomwortels, die zich weinig aantrokken van de menselijke toevoeging van teer en steen bovenop de aarde.
Als ik mijn evenwicht op het gruzelige pad even niet kon houden was daar altijd nog het gras. De groene dekens aan weerszijde van het pad waren mijn zijwieltjes. Maar ook al vormde het veldje een veilige zone, ik wist al snel dat ik van ver het gras moest blijven. Mijn groene fietsje vloekte bij het gras.

Een wielrenner in het gras is foute boel. Voetbal is gras. Wielrennen is asfalt.

Maar in Parijs-Roubaix is alles anders. In Noord-Frankrijk gelden op de zondag na Pasen andere wetten. Voor één keer kleurt dit anders zo troosteloze deel van Frankrijk op door een peloton gehuld in een stofwolk. De Hel is de hemel, voor wie languit voor de tv ligt. De Hel van het Noorden blijft een hel voor wie zich in de loopgraven ligt. Renners komen gebutst en gehavend van de kasseistroken af. En zelfs als ze op enigszins vlak asfalt rijden voelen hun handen alsof ze 54 kilometer lang als een stratenmaker een trilstamper vast hadden gehad.

Na 255 kilometer afzien en pijn is daar het Velodrome van Roubaix. De hemel na de hel. Een wonder, alsof Petrus zich bij de hemelpoort bedacht. Alleen voor de winnaar.

Fabian Cancellara wist uit zijn laatste niet uitgetrilde cellen nog een sprintje te persen, waarmee hij de onfortuinlijke en moedige Sep VanMarcke toch een metertje te snel af was. Als een kind dat niet meer wilde, liet Cancellara op het middenterrein zijn fiets los en stortte op de grond. Eindelijk zachte ondergrond.